De beroemde Nederlandse grafisch ontwerper Wim Crouwel (1928-2019) werd wel liefkozend ‘mister Gridnik’ genoemd, vanwege zijn voorliefde voor stramienen. De ‘gridnik’ avant la lettre is echter de Franse architect Jean-Nicolas-Louis Durand (1760-1834).

Durand was een van de eerste ontwerpers die bekend werd door het gebruik van een ‘grid’, oftewel het ‘ruitjespapier’. Hij publiceerde in Précis des leçons d’architecture données à l’École royale polytechnique (1809) een ontwerpsysteem met eenvoudige modulaire elementen met vaststaande afmetingen en liep daarmee vooruit op moderne gestandaardiseerde industrieel vervaardigde bouwelementen. Op deze manier bracht hij architectuur terug tot de basiselementen constructie en formele geometrie. Zijn bouwkundig denken was van grote invloed op andere neoklassieke architecten en kreeg veel navolging.

Het beeld van de architectuur van de 19e eeuw wordt sterk bepaald door het (neo)claccisisme. Hierbij werd de veronderstelde puurheid van de klassieken nagestreefd, op basis van het beeld dat men hiervan had. Dit uitte zich in het kopiëren, imiteren en interpreteren van Griekse en Romeinse tempelbouw met colonnades en door de toepassing van zuilen, pilasters, frontons, trappen en vormgevingskenmerken zoals symmetrie en verhoudingen. 

Een onderscheid is te maken tussen de neoclassicisten aan het begin en de classicisten in de tweede helft van de 19e eeuw. De eersten lieten zich inspireren door de grandeur van het hof van Lodewijk XVI en baseerden zich op het onderzoek van de invloedrijke Johann Winckelmann die stelde dat de klassieken werden getypeerd door ‘edele eenvoud en stille grootsheid’, te zien aan de beheerste spanning van beeldhouwwerken uitgevoerd in smetteloos wit marmer. De tweede groep integreerde nieuwe inzichten over de Grieken en Romeinen in hun architectuur. Doordat bekend werd dat beeldhouwwerken beschilderd waren geweest, pasten zij gekleurd marmer en beschilderde elementen (polychromie) toe in hun gebouwen. 

Architecten keken nadrukkelijk terug op het verleden om inspiratie op te doen voor het ontwerp van gebouwen. Met name het zogenaamde ‘rationalisme’ greep terug op het verleden als inspiratiebron. Naast de toepassing van kleur, discussieerden architecten ook over de rol van decoratie en de ‘waarachtigheid’ van materialen. De vraag was of je als architect bijvoorbeeld een zuil of pilaster kon gebruiken zonder dat deze een functie had in de draagconstructie. Immers, als dit niet het geval was en de constructie bestond uit gietijzer, dan was dit bouwelement slechts decoratief. 

Durand legde met zijn publicatie een basis voor het ontwerpen voor dit ‘rationalisme’. Het was volgens hem zinvol om te kijken naar de kwaliteiten van gebouwen die zijn blijven staan als goed voorbeeld. Voor hem ging het ontwerp van een gebouw in de eerste plaats over de constructie en moet dit voldoen aan de functie waarvoor het gebouw gebruikt ging worden: of dat nu een woonhuis, kantoor of slachthuis was. Decoratieve elementen kunnen naar wens worden toegevoegd, afhankelijk van de voorkeur van de opdrachtgever voor een stijl. Dit kon worden gebaseerd op gotiek, klassiek, of renaissance, maar welke keuze ook werd gemaakt, de plattegrond was dezelfde. Durand combineerde met deze visie elementen uit het ‘rationalisme’ met het ‘functionalisme’. Het doel van architectuur draaide volgens hem niet om esthetiek, maar om het welzijn van de gebruiker, en dus om de functie.   

In Nederland is de invloed van deze visie zichtbaar in de architectuur die wordt aangeduid als Hollands classicisme. In de periode van de Franse overheersing door Lodewijk Napoleon (inderdaad de broer van) werden grote veranderingen in het openbaar bestuur doorgevoerd. Dit leidde onder andere tot de oprichting van Rijkswaterstaat. Na de val van het Eerste Franse Keizerrijk brak een periode van wederopbouw aan. Door de (op)nieuw ontstane godsdienstvrijheid werden veel kerken gebouwd. Dit leidde tot zogenaamde ‘waterstaatskerken’. 

Tieleman Franciscus Suys, Mozes- en Aaronkerk in Amsterdam (1841)

Waterstaatskerk is de benaming voor Nederlandse kerkgebouwen die tussen 1824 en 1875 onder toezicht (en soms ook naar ontwerp) van ingenieurs van Rijkswaterstaat werden gebouwd, veelal met financiële steun van de landelijke overheid. Architecten merkten dat goedkeuring voor het ontwerp en financiering voor de bouw sneller werd toegekend wanneer het gebouw aan bepaalde kenmerken voldeed. 

Dit leidde tot kerken met een classicistische uitstraling en een plattegrond van een protestantse kerk. Vaak heeft een Waterstaatskerk een voorgevel met pilasters, een kleine (vaak houten) klokkentoren en eenvoudige zijgevels. Dat is bijvoorbeeld zichtbaar bij de kerk in Laren uit 1835, ontworpen door B. van Zalingen. Afhankelijk van het formaat van de kerk, het budget en de geloofsovertuiging (protestantse kerken zijn meer ingetogen) werd meer uitgepakt en werd een fronton met portiek toegevoegd of werden twee hoektorens geplaatst. Zoals bij de Mozes- en Aaronkerk in Amsterdam uit 1841, ontworpen door Tieleman Franciscus Suys. In Noord-Nederland zijn voorbeelden te vinden in Assen, Farmsum, Gasselternijveen, Gieterveen, Nieuw-Beerta, en Veendam. Nadat de scheiding van kerk en staat met de grondwet van Thorbecke in 1848 werd ingevoerd, stopte de subsidieregeling die leidde tot de Waterstaatskerken en vond er een andere ontwikkeling in de architectuur plaats.

C.J. Spaan, Jozefkerk in Assen (1845-1848)